De journalist van de Maasbode vervolgt zijn relaas uit 1938 over de ontberingen van de Limburgse kastelen.
Kijk, dat is natuurlijk fantasie, die al te gemakkelijk opbloeit op het stemmingsvolle binnenplein van zoo’n kasteel, maar het is fantasie, die lang niet zonder zin is. Want wanneer deze kasteelen waarlijk steunpunten geweest zijn van dit land, dan waren zij dat niet in het minst, omdat de kasteelheer niet alleen wist van de pachten, maar ook van de wijze waarop die pachten werden opgebracht en omdat de slotvrouwe niet alleen alle menschen in de omgeving persoonlijk kende, maar ook hun moeilijkheden en hun zorgen. Het is min of meer een gemeenplaats, wanneer men zegt, dat zoo’n kasteel met bijbehoorend goed een gemeenschap op zich zelf vormde, maar dat krijgt wat meer reliëf, als men het zoo wil verstaan, dat de kasteelheer naast groot-grondbezitter ook burgemeester en bijvoorbeeld ook „landbouwconsulent” was en dat de barones voor een aardig deel datgene verzorgde, waarvoor thans een maatschappelijke instelling als het Groene of het Wit-Gele Kruis nodig is. Het zou misschien wat misleidend zijn, door te gaan met deze dingen al te zeer in den verleden tijd te vertellen. Want het is zonder eenigen twijfel, dat er nog kasteelen te vinden zijn, waar aan deze verhoudingen niet zoo heel veel en zeker essentieël niet veel veranderd is. Maar daarbij mag voorloopig vast even gewezen worden op het feit, dat er reden is aan te nemen, dat deze kasteelen vandaag een ietwat uitzonderlijke positie innemen en dat het soms tot groote onrechtvaardigheden kan leiden, wanneer men ze toch wil doen passen in het systeem van onze dagen.
Want wanneer u, om maar een klein en heusch niet zoo’n belangrijk punt aan te halen, bij dat gefantaseerde bezoek bij een van de dienstgebouwen een oud manneke zoudt tegenkomen, dat zijn laatste levensjaren zou doorbrengen met rustig hier en daar nog wat te knutselen en dat verder alle rust en vrede zou genieten welke zijn leeftijd verdient, omdat het in deze gemeenschap van zelf spreekt, dat in den dienst vergrijsde mannen in of om het kasteel hun ouden dag ook blijven uitleven, dan kunt u aannemen, dat het u wat moeilijk zou vallen hem het zegenrijke duidelijk te maken van een socialen maatregel, die den kasteelheer verplicht zegels te plakken en waarvoor hij dan op een bepaalden leeftijd drie gulden pensioen en zijn congé zou krijgen. Men begrijpe dit goed, de ouderdomsverzekering is een uitstekende en zeer toe te juichen maatregel en zij is inderdaad „zegenrijk”. Maar zij past niet op alle gevallen. En wij hopen later aan te toonen, dat er meer maatregelen zijn, die niet passen bij de gemeenschap van een kasteel en zijn omgeving.
En nu snort in de twintigste eeuw een journalist in een auto door dit land van Zuid-Limburg. Zijn geest houdt zich bezig met het merkwaardige feit, dat hij hier heelemaal alleen meer paardenkrachten tot zijn beschikking heeft, dan een kasteelheer in vroeger tijden in zijn stallen kon bergen misschien. Die paardenkrachten dansen hun monotonen six-step en trekken hem vroolijk heuvel op en heuvel af langs boomgaarden met kale boomen en langs bouwlanden, die glad tegen de hellingen liggen. En dan zwenkt hij over een weggetje, dat nat en soppig tusschen het ondergeloopen oeverland van de Maas slingert, hij draait voorzichtig tusschen wat huisjes door van een dorp-aan-de-rivier en zet de auto zorgzaam in de schaduw van een zware kasteelpoort, waarover een dun vroeg voorjaarszonnetje wat vergulsel heeft gelegd. Dit nu is zoo’n kasteel van Zuid-Limburg. Achter den zwaren muur steekt het fraaie bouwwerk omhoog, dat dateert uit de veertiende eeuw en dat thans nog op de Maas uitziet, alsof het iets te verdedigen had. Och, wanneer dit kasteel iets te verdedigen zou hebben, dan zou het gevaar zeker niet meer van dien kant komen. De gevaren, die hier dreigen, gluren van een andere zijde en daartegen kunnen de zware muren noch de opstekende torens iets doen.
U heeft het al begrepen. De journalist is aangekomen bij het kasteel van Borgharen.